Bernard Buurman komt uit een gezin van acht kinderen en heeft zich via de ambachtsschool in Rotterdam opgewerkt tot architect. Een harde leerschool: “de z.g.n. Academie van Beeldende Kunsten en Technische Wetenschappen, of te wel van Vervelende kunsten en tergende zweetlappen, zoo als wij jongens het zeer ondankbaar uitdrukten.”
Levensbericht, gehouden voor Rotary-Club Leiden op 24 October 1932.
Bakermat familie Buurman
Men treft de naam Buurman in Leiden meermalen aan, doch voor zoo ver mij bekend, zijn deze Buurlieden niet aan mij verwant. Alleen de officier van dien naam stamt, blijkens een onderhoud dat ik eens met hem had, evenals ik, uit Puttershoek, de bekende wereldstad in de Hoekse Waard. Hieruit zou men geneigd zijn af te leiden, dat tusschen ons familiebetrekkingen moeten bestaan.
Overgrootvader en grootvader Buurman
Mijn overgrootvader, Karel Buurman (geboren in 1803) had daar (in de Hoeksche waard) een timmerwinkel, waarin mijn grootvader, Bernardus, naar wien ik ben genoemd, hem opvolgde en zich daarnaast blijkbaar toelegde op molenwerk. Of Puttershoek mijn grootvader te klein was, weet ik niet doch wel zien we hem omstreeks 1859 in de Haarlemmermeer en wel in Hoofddorp een molen bouwen voor zijn schoonvader Van Dyk, die daar het molenaarsbedrijf ging uitoefenen. Kort daarop bouwde grootvader voor zichzelf aan de Hoofdvaart aldaar een woonhuis met werkplaats, de Veenhoeve, vestigde zich (in 1888) voorgoed in deze streek en bouwde, vnl. in de Wykermeer, in opdracht van principalen tal van boerderijen. Uit het huwelijk van grootvader Bernhard werden acht kinderen geboren, om en om vier zoons en vier dochters, waarvan Vader, Karel, de oudste zoon was.
Alvorens van grootvader af te stappen, is het wel merkwaardig te vermelden dat deze, op 58 jarigen leeftijd de timmerzaak aan den kant deed om zelf te gaan boeren op een pachthoeve. Trouwens steeds tijdens zijn aannemerschap had hij dit al gedaan uit liefhebberij doch zeer in het klein. De drei broers van vader werden ook alle landbouwer, een ervan is gestorven, de beide anderen zijn zijn sinds lang gevestigd, waarvan de jongste thans in Gemeenteraad, Polderbestuur en als hoogheemraad van Rijnland, zijn deuntje meeblaast.
Ook mijn grootouders van moederszijde, Oosterom geheten en stammend uit de streek van Schoonhoven, oefenden het landbouwbedrijf in de Haarlemmermeerpolder uit.
Vader en Moeder
Vader was aanvankelijk kweekeling te samen met C.Joh. Kievit (schrijver van Dik Trom) , en ik heb zoo de gedachte, dat deze twee samen heel wat van de later zoo levendig beschreven avonturen hebben meegemaakt. Een broeder van deze Kievit trouwde later met Vaders oudste zuster. Vader ambieerde echter het onderwijsambt blijkbaar maar zeer matig, kwam althans later bij grootvader te werk en ging vervolgens op zeer jeugdigen leeftijd als uitvoerder van een groote woningbouw voor een andere Kievit naar Amsterdam en vandaar weer naar Haarlem, waar hij met moeder, Johanna Maria Oostrom trouwde en waar ik in 1883 het levenslicht mocht aanschouwen. De traditie van grootvader Buurman getrouw, werden ook uit dit huwelijk vier zoons en vier dochters geboren. Van de zoons ben ik de oudste.
Bernardus B
Ik werd genoemd naar grootvader met den naam Bernardus en een jaar na mijn geboorte werden vader en moeder het er met mij over eens, te verhuizen naar Rotterdam, waar vader bij Gemeente Werken een betrekking aanvaardde als uitvoerder en met bescheiden promoties in Gemeente dienst bleef tot acht jaar geleden, toen hij gepensioneerd werd. Allen, Moeder, Vader en de acht kinderen verheugen zich ook thans nog in een uitstekenden gezondheid. Twee jaar geleden mochten zij, omringd door 20 kleinkinderen, hun gouden bruiloft vieren.
Als jongen
Als jongen ging ik tijdens de vacanties van de lagere school, ieder jaar bij de wederzijdse grootouders logeren en U kunt zich voorstellen hoe ik, als stadskind, genoot op beide boerderijen wanneer ik van de knechts, want van de ooms mocht het niet, de paarden mocht mennen en zulke dingen meer. Helaas was deze vreugde wel wat kort van duur, want als ik nu nog eens op het leven van zeg na mijn schooltijd terugzie, is het niet anders geweest dan werken en nog eens werken.
Na het afloopen van der lagere school, kwam de bekende en moeilijke vraag, wat nu verder. Ik zelf wist dit vrij goed, d.w.z. ik droomde allerminst van architect worden, dit leek me nagenoeg onbereikbaar doch wel wist ik vrij spoedig, dat ik in het bouwvak wilde, doch dan meer in den burgerbouw dan in den waterbouw, zooals vader bij Gemeentewerken. De opleiding bij uitnemendheid hiertoe was en is m.i. ook nu nog in Rotterdam de z.g.n. Academie van Beeldende Kunsten en Technische Wetenschappen, of te wel van Vervelende kunsten en tergende zweetlappen, zoo als wij jongens het zeer ondankbaar uitdrukten. Maar wat overdag? De cursussen der Academie waren nl. uitsluitende avond cursussen en wel toentertijd zeven leerjaren van zeven wintermaanden, vrijwel iederen avond, dus ook Zaterdags, van 6-10 uur.
Ambachtsschool
Vader vond, als practicus, dat ik er in mijn leven meer aan zou hebben de ambachtsschool af te loopen dan de H.B.S. en wel vnl. wat de talen betreft. Persoonlijk heb ik, bij alk hetgeen ik daar mocht leeren, toch veel gemist door het niet bezoeken van de H.B.S. en wel vnl. wat de talen betreft, die, vreemd genoeg, bij de enorme uitgebreidheid van het jaarprogramma dier Academie, destijds volkomen werd gemist. Wel heb ik in later jaren, zoo goed en kwaad als mogelijk, door privé lessen getracht dit tekort in te halen wat me slechts ten deele is mogen gelukken. Temeer was dit jammer omdat veel van de leerstof op de ambachtsschool overeenkwam met die van de Academie. Anderzijds was dit voor mij, vooral in de eerste drie jaren, een zacht eitje, zodat ik geen last had een zeer behoorlijken plaats onder mijn makkers in te nemen.
Praktijk
En toen in de praktijk. Ik zal zoo ongeveer 16 jaar zijn geweest, toen ik een plaatsje kreeg bij onzen mede Rotarian, G.Pelt J.J.Zn. thans directeur van de L.O.V. te Oosterbeek, toen dertijd architect met een zeer drukken praktijk en, als gewoonte is in Rotterdam, daarbij een groote timmermanswinkel. Ik werd geplaatst bij den bouw van de Nationale Levensverzekering Bank in de Boompjes en werd daar, als vroeger een lichtmatroos voor den mast, terdege door de wol geverfd.
Men moet daarbij, hoe vreemd het ook moge klinken, bedenken, ik spreek nl. van 35 jaar geleden, dat jongens van de ambachtsschool eigenlijk niet voor vol werden aangezien in tegenstelling met jongens van dienzelfden leeftijd, die zoo van de lagere school op het werk kwamen. Je durfde nl. niet over een smallen balk te loopen, sloeg op je vingers als je een plafond moest rasteren of liet je draadnagels uit je handen vallen, moest om 11 uur een borrel halen en mede drinken, kortom met of zonder protest werd ik in korten tijd een heel ander mensch, ook wat allerlei wijsheden betreft. Doch ik sloeg me erdoor. Als men nu bedenkt, dat de werktijd begon om 6 uur, winter en zomer (zomer- of wintertijd had men toen niet), dus van 6-12, daarna naar huis tot 1½, vervolgens tot 5 uur, dan op een drafje naar huis, verkleeden tijdens het opeten van de noodige boterhammen om op tijd op de academie te kunnen zijn en dan iederen avond tot 10 uur, soms, als men overdag in de felle kou was geweest, ’s avonds bij de warme kachel lessen in trigonometrie, goniometrie, beschrijvende meetkunde, scheikunde en wat niet al, en dan in je groeijaren steeds wakker te blijven en last but not least, ook over te gaan aan het eind, dan kan men zich voorstellen dat dit geen walk-over was. Trouwens, de resultaten wezen dit ook wel uit, als men in aanmerking neemt, dat in het eerste leerjaar destijds 10 parallelklassen waren elk van ongeveer 30 leerlingen terwijl aan het eind ten hoogste 20 hun einddiploma wisten te verwerven, waarvan dan nog verscheidenen twee maal over een klas moesten doen. Toch ben ik zonder haperen de eindstreep gepasseerd, vraag niet hoe?
Bureau
Het was en ook een groote uitkomst voor me, toen ik op achttienjarigen leeftijd, toen ik dus werkelijk ook wel iets van de praktijk gezien had, het voorrecht genoot, want dat was het inderdaad, op het bureau van architect Meyers in Rotterdam te mogen worden geplaatst en pas om 8 uur hoefde te beginnen. Nu kon ik een uur langer slapen en hield dan toch nog tijd over om wat van talen te leren en tevens van gewapend beton want vreemd genoeg, werd dit toen nog niet op de academie onderwezen. En Meyers was niet makkelijk, Deze bouwde toen, en ik meen dat dit het eerste burgerwerk van beteekenis in Nederland was, het warenhuis van Cohn Donnay, waar vroeger het zgn. spinhuis stond op den “hol”van het beruche Roode Zand te Rotterdam en wel in gewapend beton. Toen moest in eens alles in gewapend beton en ik moest maar zien, dit onder de knie te krijgen. Ook Bouw- en Woning Toezicht waren hiermede destijds nog slecht vertrouwd, gelukkig is er nooit wat gebeurd! Werkelijk veel en voor dien tijd belangrijke werken mocht ik hier mede maken gedurende 3½ jaar en ging toen, op verzoek van den stadsarchitect, die mijn leermeester was geweest in het voorlaatste leerjaar op de academie, over naar Gemeente Werken.
Gemeente Rotterdam
Hier maakte ik vrijwel den geheelen bouw mee van het krankzinnigen gesticht Maasoord, waar ik 13 van de 35 bestek teekeningen van getekend heb. Alles onder het regime van den bekenden directeur G.J. de Jongh. Ik voelde er echter niets voor, in Gemeente dienst te versteenen em na verschillende mislukte sollicitaties bij Berlage, de Bazel, Hanrath en andere bekende architecten, gelukte het mij, op vijfentwintig jarigen leeftijd in Amsterdam bij architect Salm te komen, destijds de architect van de Ned. Bank, onder wien ik o.m. het bankgebouw in de Boompjes te Rotterdam en de verbouwing in het Noordeinde te ‘s Gravenhage mede maakte. Aan Gemeente Werken Rotterdam genoot ik toen een salaris van Fl. 65 per maand, in Amsterdam sprong ik op Fl. 90 wat toen een heel bedrag was.
Stokvis
Hoewel ik van Salm buitengewoon veel geleerd heb, het was toch een lastig personage voor zijn ondergeschikten, was ik toch blij, toen ik hoorde van den voorgenomen bouw der firma Stokvis te Rotterdam, toentertijd ook alweer een zeer bijzonder werk, hierbij een plaats te kunnen krijgen en wel onder de architecten Verheul van van Goor. Ik was echter nog geen week op het werk, of van Goor kon mijn teeken potloodje wel beter gebruken zoals hij zeide, nam mij weg van het bureau, maakte mij daar chef de bureau en bleef ik daar 5 jaar, voor allerlei werk.
Raadhuis
Toen deed zich weer een andere periode in mijn leven voor. In dien tijd was Prof. Henri Evers, destijds mijn leeraar in de hoogste klas van de academie en later hoogleeraar in Delft, bezig met den bouw van het Rotterdamsch Raadhuis en hierbij was zijn systeem, zijn medewerkers uitsluitend te zoeken onder zijn leerlingen, hetzij in Delft hetzij in Rotterdam. Als men solliciteerde, had men gewoon geen kans. Ook ik kreeg zulk een uitnoodiging en met goedvinden van van Goor, die het mij, althans om het eens eenige jaren mee te maken, niet kon ontraden, verhuisde ik toen weer naar den Raadhuisbouw. Hoe men ook tegen over deze architectuur uiting moge staan, ook ik kan niet alles apprecieeren, een feit is, dat er aller genoegelijkst werd gewerkt en door allerlei heterogene elementen. Zoo waren er in die tijd de later bij uitstek modern gebleken Irs. Duiker en Bijvoet, Loef, de latere en helaas te vroeg gestorven architect van Gemeente Werken in Utrecht, Meischke, later geassocieerd met Schmidt, Vermeer, naar Spitsbergen vertrokken en thans ook alweer gestorven.
Meintema, een fijne figuur, thans in Leeuwarden en de noodige technici en opzichters. In een woord charmant, vooral ook door de op een hoog pijl staande uitwisseling van gedachten.
H.A.L.
Toen ik hier alweer een paar jaar geweest was, kreeg van Goor een miljoenenopdracht van de H.A.L. (men zou het thans ook niet meer wagen) voor den bouw van opslagplaatsen enz. en belde mij op. Of ik langzamerhand niet genoeg van den raadhuisbouw had en weer bij hem wilde komen. Na wat heen en weer praten, waarbij zoo langzamerhand de drang, ook eens mijn eigen liedje te mogen zingen, ook een rol speelde, werden we het eens, zei het ook, dat ik mij alle vrijheid voorbehield, om, als ik kon, op eigen wieken te gaan drijven. Prof. Evers nam op de meest vriendschappelijke manier, zooals hem eigen was, afscheid van mij en ik ging weer naar den ’s Gravendijkwal. Echter niet voor heel lang want binnen het jaar brachten de omstandigheden mij binnen Leiden.
Prijsvragen
Nu moet ik hiertusschen door vermelden, dat ik steeds een zwakte had, mede te doen aan studie prijsvragen, waarmede ik wonderbaarlijk genoeg, ook nogal succes had. Van de 7 keer, dat ik mede deed, werd ik vijf maal bekroond en vooral de laatste keer was mede oorzaak of had tot gevolg dat ik mij associeerde met W.C. Mulder alhier. Ook had ik in Rotterdam al eenige bekendheid verworven en begon ik diverse opdrachten te krijgen, waarvan wel de voornaamste het café “het Gouden Hoofd” aan de Vischmarkt aldaar.
Leiden
Mulder dan had geen opvolger, zijn eenigen zoon is Dr. In de wiskunde en thans leeraar aan de H.B.S. te Gorinchem. Zoo associeerde ik mij met hem, die toen reeds 70 jaar oud was en werd daarmede Leidenaar, waarvan ik tot op heden nimmer spijt had, integendeel. Hier ook leerde ik Maria den Hollander kennen, wier vader in Goed en Middelburg een zeer behoorlijke dames mode zaak had, deze omzette in een N.V. en met het oog op de verdere opvoeding zijner kinderen zich in Den Haag vestigde en daarvandaan op en neer reisde. Met Maria den Hollander, dertien jaar jonger dan ik, mocht ik in 1924 in het huwelijk treden. Thans is ons huis een Drei Mäderlnhaus. We verheugen ons nl. in het bezit van drie dochters, waarvan de oudste 7 en de jongste 3 jaar oud is. Het lijkt me verder niet van pas, uit te weiden over mijn werkkring hier ter stede. Wellicht komt hiertoe later in een ander verband nog wel eens gelegenheid. Ik dank u.