“De tocht langs de Loire zou ik wel het hoogtepunt van onze reis willen noemen”

Brief van Bernard Buurman aan zijn dochter Narda, 26 mei 1951 (minder dan een maand voor zijn overlijden op 18 juni 1951). Narda woonde sinds januari 1951 met haar kersverse echtgenoot Bart Gieben (getrouwd op 27-12-1950) in Djakarta, Indonesië. (pdf)

 


 

Leiden, Zaterdagavond

Beste Nard en Bart,

Moeder is naar Goes om tante Jans, die vandaag tachtig jaar wordt, geluk te wensen en komt niet terug voor omstreeks 11 uur. Voor mij dus een prachtgelegenheid, jullie eindelijk weer eens te schrijven, wat ik dan ook met veel genoegen doe.

Allereerst dan mijn verontschuldiging voor het machineschrift. Ik vind nl. een brief op dat dunne luchtpostpapier en dan nog aan twee kanten beschreven, moeilijk leesbaar, probeerde het eerst op de machine en vind, dat dit een grote verbetering is. Er zal wel eens een tikfout tussen glippen, want nu ik een hulp op kantoor heb, leer ik het machineschrijven wel een beetje af, maar dat willen jullie dan wel op de koop toenemen tegenover de meerdere leesbaarheid.

Welnu dan hier het relaas. Het begon eigenlijk met een telefonisch verzoek in het begin van de week van oom Willem, of wij, moeder en ik, lust gevoelden om met tante Sophie en oom Willem er “een paar dagen” tussen uit te trekken. Dat dit moeilijk zou gaan, wist hij al van tevoren doch dit bleef altijd hetzelfde en was met hem ook het geval, dus moesten we het nu maar eens doen. Na met moeder wat heen en weer gepraat te hebben hebben we ja gezegd maar je begrijpt wat er kwam kijken, het was meen ik Maandag, om alles zo te regelen, dat we Vrijdagmorgen zeven uur met pak en zak in een taxi in Scheveningen belandden. Het gelukte evenwel en daar ging het dan, die eerste dag tot Amiens, waar we in een ouderwets behoorlijk hotel overnachtten.

Zooals jullie weten, bezit Amiens wel een der allermooiste cathedralen van Frankrijk en hoewel geschonden, konden we ons tot op zeer bijzondere wijze verlustigen in de geweldige bekwaamheid, het kunstvermogen, de scheppingskracht en hoe men het dan ook wil noemen van deze generatie van bouwmeesters, die zo maar zonder ophef en meestentijds ook zonder dat men achter de namen van hun scheppers komt, doorgingen werken te wrochten, waarvoor men nog steeds als met stomheid geslagen komt te staan, niet in het minst ook wat het beeldhouwwerk van plint tot torenspits en van het ene uiterste tot het andere betreft en heus geen speculatiepoppetjes.

En dan te bedenken, hoe zooiets technisch tot stand kwam in een voor onze begrippen primitieve tijd wat betreft transport en allerlei technische hulpmiddelen.

Trouwens. Al is de cathedraal van Amiens wel en der allermooiste en rijkste, telkens weer staat men perplex als men in of door betrekkelijk kleine plaatsjes komt en men ziet kerken, naar verhouding zoo geweldig groot en rijk, dat men denkt in een andere wereld te zijn terecht gekomen. En eigenlijk is dit ook wel zo,

Al heb je bouwgeschiedenis bestudeerd tot en met, dan zie je toch nog in dorpen waarvan je nooit hebt gehoord, bouwwerken als pronkjuwelen, en niet alleen kerken, al hebben die wel de overhand. Ook inwendig, en dan denk ik weer het eerst aan Amiens, is er ontzettend veel te bewonderen en te genieten, zowel het hoog opgaande middenschip als de zijbeuken, het koor en vooral niet te vergeten de toren op de viering. Maar ook de beide torens in het Westfront maken bij aanschouwing ter plaatse weer een indruk, die met de beste foto’s toch moeilijk zijn te benaderen.

En zoals het steeds gaat met reisbeschrijvingen, waarbij altijd naar voren komt hoe mooi het hier of daar wel was en dat men dat ook zelf moet gaan zien, zo is het hier doch dan in de meest strikte betekenis van het woord en ik zal dan ook verder trachten, niet telkens in herhaling te vervallen, al ben ik dan ook menig maal sterk gegrepen en me ontzettend klein gaan gevoelen.

Na de volgende ochtend eerst nog wat door de stad te zijn gereden om een meer algemene indruk op te doen, waarbij het opviel dat hier heel wat aan wederopbouw werd gedaan, ook wat winkels en woningen betreft en bijna allemaal skeletbouw in gewapend beton met tussenvloeren van gewapend metselwerk, van buiten al naar gelang van de beurzen gepleisterd of natuursteen, ging het op Beauvais aan, ook al een stadje waarvan de cathedraal vrij bekend is maar waarover ik niet in herhaling zou vallen. Van Bouvais naar Rouen is niet zover, maar over Rouen kan ik toch niet geheel zwijgen. De stad is bekend om zijn onvoltooide cathedraal die nu bovendien ontzettend geteisterd is, met de gehele omgeving, waarvan alles ongeveer tegen de grond ligt. Er is hier dan ook ontzettend gevochten op bijna alle stadgedeelten, maar hoe mooi men zich de moederkerk ook kan voorstellen in haar volle kracht, persoonlijk ben ik nog meer gegrepen door een kleinere kerk, de St. Ouen, nooit gehoord, nooit een afbeelding gezien, ook niet verkrijgbaar (we waren er niet tussen 12-2 uur toen alle winkels gesloten waren) maar ook alle verdere moeite is vergeefs gebleken. Had ik een kleine maar scherpe afbeelding kunnen bemachtigen, ik zou deze net als de zoo geslaagde opname van campo-santo van Pisa, hebben laten vergroten en een plaats ingeruimd tegenover de toren van Babel van Escher. Mocht je Madame Bovary gelezen hebben van Flaubert, die in Rouen geboren is, dan kun je denken dat je haar bij een harer bezoeken aan de stad bent tegengekomen.

Via Rouen ging de reis naar Trouville via Honfleur. Trouville is een min of meer luxe badplaats(je) vlak naast of liever tegen het meer bekende Dauville voor de rijkere beurzen. In Trouville brachten we de tweede nacht door en gingen de andere dag langs het prachtige brede strand van zand min of meer als bij ons. Zoals je misschien weet (je zilt wel geen kaart hebben met al deze plaatsen erop), is het strand alhier van de beroemde baai, waar de landing van de Geallieerden heeft plaats gehad en wel halverwege Westelijk, bij Arromanches. Zonder nu bepaald sentimenteel te zijn, schiet hier toch wel even een prop in je keel, wanneer je bij een soort graszoodje op een verhoging een aanduiding ziet, vermeldend dat precies daar op 6 Juni 1944 de Geallieerden voet aan wal zetten en dat generaal de Gaulle zich op 16 Juni d.a.v. hierbij aansloot. Wat moet dat voor de Duitschers betekend hebben, toen ze erachter kwamen dat in de nacht met meer dan duizend vaartuigen zo ten naaste bij honderddertig duizend man aan land werd gezet met ik weet niet hoeveel zware en lichte tanks, artillerie, geschut en weet ik wat meer, om niet te spreken over een landingsdivisie parachutisten meer Oostelijk. Er liggen daar nog enkele wrakken van de beroemde landingsvaartuigen en dit ziende komt weer de gehele geschiedenis in je geheugen en je vraagt je af, wat er zou zijn geschied indien deze landing eens niet had plaats gehad of mislukt zou zijn. Zelden wordt men zo sterk met de feiten uit de geschiedenis geconfronteerd als bij deze aanschouwing. C’est passée.

Vlakbij deze plaats, maar dan iets meer landwaarts in, hebben we toen even gezeten om te bekomen en iets gebruikt in een alleraardigst klein gelegenheidje, waar men op een soort terrasje kon zitten en ook, maar dat was meer pour l’amour, achter het huisje allerlei prieeltjes, tamelijk ingegroeid en ook wat kleine vertrekjes, een soort theekoepeltjes, zeker meer voor degene die de leeftijd wat meer te boven waren en daar weer achter allerlei oesterputten. Blijkbaar kon men ook van deze beesten genieten, hetzij gebakken of anderszins. Dwars achter het voorhuisje, een paar treetjes lager, bevond zich een keuken over de volle breedte met daarin een kok, zwaar gewicht, ik schatte hem op 125 KG. schoon aan de haak en kreeg de indruk, dat hij zichzelf niets tekort deed, als je gezien had hoe de man kippetjes aan het braden was met klonten boter als klei, dan vroeg je je af, wie dit lekkers in deze toch min of meer armelijke gelegenheid had besteld. Ik denk bijna, de baas zelf, omdat hij zoo’n honger begon te krijgen.

Over Bayeux, ook alweer zoo’n dorp met misschien twintig duizend inwoners doch een cathedraal als de St. Pieter in Rome en waartegenover, dit als bijzonderheid, zich een museum bevond, dat ik denk vroeger een klooster was en waarvan men vertelde, dat een gravin in de twaalfde eeuw haar gehele leven had geborduurd of liever gewerkt aan een wandtapijt met een lengte van zeventig meter, gingen we naar Coutances, een bekende klank uit de oorlog en via Avranches, ook al zo’n plaats waar hevig gevochten werd, naar St. Malo aan de Noordkust van Bretagne. Men dient echter van te voren even rechts af te zwaaien, wat wij dan ook prompt gedaan hebben, om iets te zien van de Mont St. Michiel, het bekende eiland in de uiterste Oosthoek van deze baai, met het beroemde klooster, kerk en andere gebouwen. Doordat het al vrij laat geworden was en het bovendien aan de voet vol stond met touringcars, zijn we toen maar doorgereden, al weten we, wat bijzonders gemist te hebben. Een eigenaardigheid in deze hoek is o.a. dat hoog en laag water en verschil hebben van meer dan 10 M. en men bij het opkomen van de vloed, zoals het uitgedrukt wordt, deze met een paard in galop niet kan ontlopen. Het schijnt dan ook, dat door onwetendheid hier elk jaar nog talrijke ongelukken gebeuren. Ook onze derde pleisterplaats St. Malo, is geweldig geschonden door oorlogsgeweld, de binnenstad is practisch verwoest, maar men heeft de hand toch weer flink aan de ploeg geslagen en het viel ons op, dat in West Frankrijk heel wat meer werd gebouwd, dan we twee jaar geleden hebben gezien in het Oosten.

Ik zou hiermede van dit gedeelte van onze reis door Normandië af kunnen stappen maar wil toch nog wel iets meedelen over het landschap. Dit is enigszins geaccidenteerd maar niet sterk. Was alles vlak, dan zou men zelfs wel engszins aan ons eigen land, natuurlijk niet in Brabant of Limburg, kunnen denken. Alleen ziet men er geen bakstenen huizen, meest grote keien en leipannen daken. Langs de weg zo goed als geen mensen, ook niet in de dorpen, behalve op Zondag. Het was er nog weinig groen, maar dan ook redelijk koud voor de tijd van het jaar, zo zelfs dat we ’s nachts een regenjas op onze dekens legden.

Van St. Malo zijn we des anderen daags van Noord naar Zuid Bretagne gereden, maar hiervan kan ik helaas niets vertellen, omdat ik toen door een of andere oorzaak weinig fit bleek en a.h.w. als vrachtgoed in twee reisdekens gewikkeld, achter in de auto gelegen heb tot Quimper, waar ik in bed ben gestapt en er niet uitkwam  voor de daarop (tweede) volgende dag. Toen was ik evenwel weer zover dat we langs de mooie Zuidkant, doch dan natuurlijk Oostwaarts, onze tocht konden vervolgen. Tante Sophie en oom Willem hebben de verloren dag wel samen getoerd in die buurt maar moeder wilde mij absoluut niet alleen laten, dus ook voor haar een strop. Van Quimper ging het over Quimperlé naar Aurai en vandaar met een afzwenking Zuidwaarts naar het zeer mooi gelegen Quiberon, een luxe badplaats vlak tegenover Belle-Ile, je weet wel het mooie eiland waar Prof. Meyers een eigen huisje bezit, en waar ook Chris Lebeau enkele zomers heeft gewoond en gewerkt en o.a. die prachtige vissers en boerenkoppen van Bretonsche typen heeft gemaakt. Toen weer terug naar Aurai, waar we in ons beste hotel hebben gelogeerd met toevallig ook de beste keuken. Ik kon toen weer aardig meedoen, vandaar deze opmerking. Ik vergat nog te spreken over het typische vissersplaatsje Concarneau vlakbij Quimper met een geheel eigen karakter. Ook van Quiberon met een rotsachtige maar prachtige kustlijn.

Van Aurai reden we toen via Vannes en Roche Bernard naar la Croisic, wel een zeer rotsachtige maar buitengewoon mooie kust, waar we op de keien picnicten. Ik heb nl. nog niet geschreven, dat we steeds des morgens wat inkopen deden en ergens buiten picnicten, waarvoor oom Willem zich een handig koffertje met allerlei gerieven had laten aanmeten. De kleuren op die rotsen van allerlei mossen, bont gekleurde bloemetjes, verweringen van het gesteende, hier en daar in de laagte afgewisseld met kleine, op voedsel azende hagedisjes of salamandertjes, is mij bijgebleven als onwaarschijnlijk mooi. Wel was het ook daar vrij koud, hoewel we vrij wat Zuidelijker waren aangeland. Het verdere gedeelte naar de luxe badplaats La Baule is langs de kust één lange lijn van steeds afwisselend natuurschoon en daar bevinden zich dan ook vrij talrijke zomerverblijven, die op het ogenblik van onze reis echter nog niet bewoond waren. Trouwens, het eigenlijke badseizoen schijnt maar te duren over Juli en Augustus, bijna onbegrijpelijk. En dan komt men aan bij de monding van de Loire bij St. Nazaire, bekend omdat hier de Normandië werd gebouwd, maar meer nog omdat zich hier de grootste bunkers van duikboten bevonden en nog bevinden, door de Duitschers gebouwd. Vervolgens kwamen we in Nantes en daarna in Angers, waar we opnieuw onze tenten opsloegen en waarvandaan ook de eigenlijke kastelentocht een aanvang begint te nemen. Angers was ons slechtste hotel, toevallig ook weer wat de keuken betreft. Over de beroemde fransche keuken ben ik niet bepaald verrukt als men gaarne wil. Weliswaar hebben we wel in goede, doch niet in Palace hotels gelogeerd, maar tegenwoordig hoeven naar mijn mening onze goede restaurants niet voor de fransche onder te doen. Dit tussen poire en fromage, om in de stijl te blijven.

De tocht langs de Loire zou ik wel het hoogtepunt van onze reis willen noemen (al kan dit nooit een punt zijn). Om te beginnen een prachtige streek wat de natuur betreft, anders zouden trouwens de grootmachtigen der aarde hier niet hun paradijs hebben uitverkoren. Overigens zijn deze kastelen, althans op dit gedeelte, meer lustverblijven dan vechtkastelen, behoudens de oudere gedeelten.  Tot de oudere behoort o.a. Chinon, gelegen op een voor die dagen onbereikbare hoogte, zo hoog dat we er niet te dichtbij kunnen komen. En dan wil ik noemen Chinoncheau, een prachtstuk met een royale toegangsbrug waarboven twee verdiepingen met torens en zoo dus meer een gebouw over het water dan een brug, voordat men in het eigenlijke kasteel is. Helaas zijn we ook hier niet al te dichtbij geweest, nog minder erin. Dit was, voordat Diane de Poitiers het af moest leggen tegen Catherine de Medicis, haar geliefde verblijf en geen ander is m.i. zo prachtig gesitueerd.

Terloops merk ik op, met het noemen van namen niet in de juiste volgorde te zijn gebleven, maar dit doet er minder toe. Ik vergat o.a. het mooi gelegen Saumur, hetwelk we, doordat het aan de overkant van de Loire ligt, niet hebben benaderd doch wel de prachtige ligging op een hoogte en afstand kunnen bewonderen. Ook Azai le Rideau behoort wel tot een der mooiste en rijkste en dan komt men in het stadje Tours met alweer een prachtige kerk, meer dan alleen maar erg mooi, vervolgens het kasteel Amboise, ook prachtig en toen, als klap op de vuurpijl, het rijke Blois, in welk stadje van die naam we ook hebben gelogeerd. Het kasteel is, omdat het nogal hoog en toch in de stad ligt, niet zo erg gemakkelijk van tevoren te ontdekken, maar de indruk, eenmaal vlak erbij, is hierom des te indrukwekkender. Dit was het eerste kasteel, hetwelk we ook van binnen hebben gezien en dan ook van onder tot boven en van binnen en van buiten. Ik zal me er niet aan wagen, dit kasteel Blois te beschrijven omdat het zonder eigen aanschouwing of tenminste zonder afbeeldingen toch eigenlijk onbeschrijfelijk is. Vooral de Louis XII en de François I vleugels zijn buitengewoon rijk en zeer interessant, ook voor z.g.n. leken, die er soms meer waardering voor hebben dan architecten.

En toen de volgende dag naar Chambord, je weet wel met de beroemde dubbele trap, die men op kan gaan zonder elkaar te zien. Wanner men Versailles buitensluit en ook Fontainebleau, dat ik niet ken, dan behoort Chambord wel tot de zeer voorname lustverblijven. Gelegen in een overigens stille omgeving van 5000 H.A. Bos, stel je dit eens voor en geheel ommuurd, ik geloof met 33 K.M. muur, waar men in en uit gaat door te dichten poorten. Hoewel binnen meer dan Blois de indruk makend van niet behoorlijk onderhouden, wordt men ook hier weer getroffen door de geweldige afmetingen en vooral ook door de uiterlijke rijkdom, meer in het bijzonder daken, torens en schoorstenen. Stel je voor, dat het hoofdgebouw bovendaks rondom te belopen is als een groot terras, vanwaar de hofdames de jachtstoeten naar alle kanten konden zien vertrekken en dat dit wat betekende, kan men nagaan als men hoort, dat er in de stallen plaats was voor 1200 paarden. Doch staande op dit “terras” begint daar als het ware weer een geheel nieuwe architectuur, natuurlijk wel aansluitend en voortkomend uit de onderbouw, maar toch wel iets geheel op zichzelf. Met namen het oprijzen van de koepel bovenop het beroemde trappenhuis is van een vormenweelde, die m.i. zelfs voor de toenmalige tijden meer dan verkwistend lijkt. Het lijkt wel of men van het bouwen eenvoudige niet genoeg kon krijgen en ook, of het er niets meer toe deed, of het wat meer of minder zou gaan kosten, iets waarmede we zelfs in onze beste dagen dagelijks mee worden gekweld.

Ik moet me wat beperking opleggen en ik kom met zulke beschrijvingen trouwens toch nooit tot een einde. We zijn dus vanaf Chambord via het prachtige bos gereden naar Orleans, ook alweer met een rijke cathedraal, totdat we over Estampes in de namiddag van Zaterdag in Parijs aankwamen, de stad, waar naar moeder steeds verlangd heeft eens te komen. Welnu, daar waren we dan, maar helaas, net als trouwens de gehele tocht, veel te kort. Eerst naar ons hotel, een goed gelukkig in de binnenstad, wat opgeknapt en daarna de straat, of liever de boulevards op. Al spoedig begon het echter behoorlijk te regenen, zodat we moesten vluchten onder de markiezen van het bekende Café de la Paix, waar we wel wat in het gedrang maar overigens als echte Parijzenaren ons neerzetten of we er dagelijks kwamen. Mits je zelf goed droog zit, is het niet onaardig al dat va et vient gade te slaan en dat gaat niet zo gauw vervelen. Maar ook hieraan kwam weer een einde, en dat was dat we ons lieten brengen, natuurlijk per taxi, want oom Willem had zijn wagen op stal gezet, naar een zeer behoorlijk en toch weer niet te duur restaurant met prachtig uitzicht op de Notre Dame, die met schijnwerpers fantastisch werd verlicht want het was inmiddels donker geworden. Het was hier zoo druk, dat men grote moeite had een tafeltje te veroveren, maar dan werd men ook vlug en behoorlijk geholpen. Toen ook dit weer genoten was, toen kwam de grootste puzzle van deze reis, wat nu? We hebben toen na wat vergeefse moeite een chauffeur kunnen vinden, die bereid was, ons maar wat rond te rijden en daar hebben we absoluut geen spijt van gehad. Wel ging het langs de gebaande wegen van de touringcars, maar overal en alles was volop verlicht, zodat men niet kon geloven, wat na de oorlog steeds is beweerd, nl. dat Parijs niet meer de lichtstad was van voorheen. Integendeel, we kregen sterk de indruk, wel degelijk te zijn beland in de Ville Lumière. Maar nu, zei Picheru. De chauffeur beweerde, dat het nog veel te vroeg was voor Mont Martre, al had niemand van ons dat gezegd, dat dit het einddoel moest zijn, maar dit sprak voor de chauffeur van zelf. We reden dus nog maar wat rond, wat in Parijs naar de kosten gerekend nogal meevalt. En toen kwamen we dan in de Rue Pigalle, misschien wel van gehoord. Wel zeiden we hier niet zo’n behoefte aan te voelen, ook wat beducht voor onze portemonnai, want “men zegt”, dat men per sé in die tenten champagne moet drinken en dat dit wel wat meer kost dan koude thee. Daar stonden we dan, volgens de chauffeur voor de meest discrete gelegenheid; maar het enige wat ik er van zag, was een soort affiche met uitsluitend dames, niet bepaald volgens de laatste mode gekleed, want de een was barrevoets tot aan de hals en de ander gedecolleteerd tot aan de knieën.  Doch geheel afgezien van dit niet dagelijks tenue had ik persoonlijk maar één wens en dat was een verlangen naar mijn mandje, ik vermoed nog steeds een nawerking van het niet geheel fit zijn. Gelukkig waren we het op dit punt spoedig met elkaar spoedig eens en zo eindigde voor ons Parijs bij Nacht. De volgende ochtend was in zoverre een aardige verrassing, dat we, iets wat oom Willem van vorige bezoeken had onthouden, in een café op de Champs Elisée hebben ontbeten, zeer fijn en met aardige afwisseling in de soorten brood, iets waarvan men in Frankrijk het monopolie schijnt te hebben. Toen ook dit weer was genoten, hebben we op kleine uitzonderingen ongeveer dezelfde toer gemaakt als de avond van te voren, maar wel zijn moeder en ik hier en daar nog wel uitgestapt, om met name het beeldhouwwerk van le Palais Chaillot wat nader te bekijken en toen maar weer op Reims aan met zijn cathedraal, de evenknie van Amiens, buitengewoon rijk en toch weer anders. Vreemd was het voor mij te zien, dat het dak van het middenschip, hetwelk bij een vorig bezoek van mij vóór ons trouwen geheel verdwenen was, er nu weer ongestoord op zat. Maar toen was het ook vrijwel afgelopen, althans in Frankrijk. We zijn via Charleville-Mezières in Dinant terecht gekomen, hebben daar gelogeerd om vervolgens Maandag naar huis te rijden over Leuven en Mechelen, waar ook nog heel wat te bewonderen viel al was er ook heel wat vernietigd of beschadigd.

Al met al dus een tocht, waaraan we nog lange tijd met vreugde zullen terugdenken, al dient erkend, dat het aantal afgelegde kilometers niet in juiste verhouding heeft gestaan tot al hetgeen onderweg te zien was. Maar ten eerste is onze belangstelling anders gericht dan van onze reisgenoten en ten tweede, en dat hoort men altijd, is het zitten achter het stuur van een auto een sport, minder begrijpelijk voor degene, die hier niet aan doet evenmin als aan hengelen, maar toch weer niet op zich zelf staand. Na onze thuiskomst hebben diverse interessante boek- en plaatwerken op dit gebied onze aandacht getrokken en hebben we zodoende ook later weer volop gelegenheid, alles nog eens op ons gemak te bezien.

Jullie willen me toestaan, het hierbij te laten en je alle goeds te wensen vooral ook beterschap voor Nard. Van Bart zal ik t.z.t. gaarne weer eens iets horen, of hij in zijn werkkring voldoende is ingegroeid en hierin ook bevrediging weet te vinden.

Als steeds je (vader)